Bavianen en slijkgeuzen
Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
A.Th. van Deursen
Uit deze studie van de onlangs overleden emeritus hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam Prof. Dr. A.Th. van Deursen, 23-06-1931 – 21-11-2011, blijkt duidelijk dat het Calvinisme door de protestante geestelijkheid aan het volk is opgelegd. Uit de eerste bladzijden van deze studie blijkt hoe zeer men Calvijn als de enig juiste hervormer zag.
De reformatie vestigen, dat was niet de oprichting van een nieuw bijzonder kerkgenootschap, maar de aanvaarding van iets dat elders al bestond, namelijk de christelijke religie in de gedaante die zij met de reformatie had aangenomen.
Wat betekende dat nu eigenlijk concreet, de christelijke gereformeerde religie in Holland in te voeren? De mannen die na 1572 in de kerk de leiding namen, de predikanten, waren in grote meerderheid aanhangers van het calvinisme. De christelijke religie die zij kenden en verbreidden, had het eerst te Genève een duidelijke gestalte gekregen.
In Zwitserland, Duitsland, Schotland, Frankrijk en Hongarije had dit calvinisme zich reeds een plaats veroverd, en ondanks zijn jeugd vaste vormen aangenomen, die de basis legden voor een reformatorische traditie. Zodra zich nu deze kerk ook in Holland ging installeren, stelde zij zich met deze traditie in één lijn op.
Een typerend blijk van die gezindheid was het, dat de particuliere synode van Zuid-Holland in 1588 aan Herman Herbertsz. - een van de weinigen, die niet in de pas meeliepen - het dringend advies gaf de institutie van Calvijn te lezen.
En zekere Dirck Kemper had reeds in 1580 van de Delftse predikanten beweerd, dat zij ‘in Calvini woorden gesworen hadden en wanneer Calvinus seyde datter gheen Godt en waere, dat (zij) tselve oock om zijnentwille zouden toestaen’.
Het mag sterk uitgedrukt zijn, maar blijkt toch niet een uitbundige bewondering voor Calvijn bij de excommunicatie van een lidmaat te Oudewater, aan wie men onder meer voorwierp dat hij de predikanten had gelasterd, ‘ja de voornaemste der kercken selve, als Joannes Calvinus, den loffwaerdigen man’.
De eerbied voor Calvijns persoon ging natuurlijkerwijze samen met volledige aanvaarding van de internationale calvinistische reformatie, die in de praktijk ook een zeker gezag leek te krijgen.
De classis Amsterdam vroeg in 1601 aan de Noordhollandse synode, of men de kerkelijke ambten ook open mocht stellen voor mannen, wier vrouwen geen lidmaten waren, of wier kinderen buiten de schuld van hun ouders in ongehoorzaamheid leefden. De kerkeraad van Edam gaf toen als zijn oordeel, dat men zich in het algemeen aan het voorschrift van Paulus zou moeten houden, 1 Timotheüs 3.4 , ‘doch daer wtnemende gaven zijn, mogen gebruyckt worden nae het exempel Mosis, wiens vrouwe niet met de besnijdinge hielde, Exodus 4.24-26 , item Samuels kinderen ongehoorsaem, 1 Samuel 8.1-3, item eens predicants eertijts van Gorcums vrouwe, item Johannis à Lasco vrouwe wederdoopsch’. Men zal wel het verschil in formaat gezien hebben tussen Mozes en de dominee van Gorinchem, maar beider voorbeeld kon toch tot bekrachtiging dienen, in dit geval ook als nadere explicatie van een bijbelse norm. Trouwens, diezelfde kerkeraad van Edam had al eens in 1594 aan zekere maatregel zijn goedkeuring gehecht, met het getuigenis: is bevonden, ‘den woorde Godes, onser algemeener reformatie ende kerckenordeninge gelijckformich te wesen’ - wel niet als gelijkwaardige, maar toch alle drie als zeer gewichtige leefregels.
De instemming met algemene reformatie en kerkenordening betekent enerzijds, dat ieder zich be-hoort te houden aan de kerkelijke zeden en reglementen. Indien enigszins mogelijk, moeten de plaatselijke kerken in het bezit zijn van de kerkenordening en de synodale voorschriften. Gaat enig predikant in tegen ‘'t gemeen gebruyk aller kerken hier te lande’, dan komt hij zeker met de kerkelijke vergaderingen in conflict, en misschien zelfs met de magistraten.
De commissarissen die in 1605 de vergaderingen van de Hollandse synoden moesten bijwonen, ontvingen opdracht niet te ‘gehengen eenige nieuwicheyt, tegens het gemeene gebruyck’. De rust in de ker-ken immers was het best gediend met ‘schuwinge van alle nieuwigheden (strydende tegens de gewoonte ende het ghebruyck)’.
Anderzijds valt onder dat gemeen gebruik niet alleen de aanvaarding van een presbyteriale kerkenordening, maar ook van de internationaal aangenomen calvinistische leer. Reeds de Dordtse synode van 1574 verlangde van alle predikanten ondertekening van ‘de confessie en artykelen’, dus van de Nederlandse geloofsbelijdenis, en bij hun ambtsaanvaarding instemming met ‘de eenige volmaakte leere der godsaligheit... welke sommierlyk in de Catechismo begrepen, en in dese gemeente opregtelyk geleerd word’.
Volgende kerkenordeningen herhaalden steeds de verplichting tot ondertekening van de confessie, in 1586 met het uitdrukkelijke beding, dat een weigering de betrokkene op het verlies van zijn ambt zou komen te staan. De kerken namen dit voorschrift ook in acht. De classis Leiden besloot in 1585 in dienst zijnde predikanten wel niet tot ondertekening te zullen dwingen, opdat ‘nyemandt oorsake en soude hebben omme hunselven af te sonderen van de classe’, maar alle nieuw toetredenden zouden hun akkoord moeten geven. Een jaar later - waarschijnlijk onder de indruk van het juist verscherpte synodale voorschrift - tekenden alsnog alle predikanten van de classis, ook zij die reeds lang in dienst waren.
Slechts twee maakten enig voorbehoud. Isbrandus Reyersz. van Boskoop en Jan Jansz. Bors van Reeuwijk legden een schriftelijke verklaring over bij artikel 16 - handelend van verkiezing en verwerping. Dit waren ongetwijfeld ook degenen, die men te voren niet met ondertekening had willen bezwaren: zij zullen behoord hebben tot die groep van predikanten, die langs andere wegen tot reformatie gekomen waren, en nu wel niet volkomen instemden met de calvinisering van de hervormde kerk, maar hun bedenkingen niet ernstig genoeg achtten om de gemeenschap te verbreken. De calvinistische meerderheid was wel bereid deze enkelingen op bijzondere voorwaarden in dienst te laten blijven, daar zij toch voor de toekomst met de algemene onder-tekeningsplicht de nodige garanties in handen had. Het geestelijk klimaat van de tijd bevorderde wel zo zeer het streven naar leerstellige eenheid, dat zelfs de Hollandse concept-kerkenordening van 1591 - steen des aanstoots voor alle calvinisten - toch ook een onder-tekeningsplicht kende, zij het niet voor de confessio belgica, maar voor de catechismus. De kerken zagen tussen die twee weinig verschil: schoolmeesters mochten kiezen welk van de twee formulieren ze wilden ondertekenen. In het algemeen echter hielden zij zich aan de eigen synodale regel, en verlangden in de classes aanvaarding van de Nederlandse geloofsbelijdenis, waaraan zij soms nog de catechismus of zelfs de kerkenordening toevoegden.
Een zekere verstarring in de opvattingen liet zich bij een zo strenge binding nauwelijks vermijden. Mocht de Zuidhollandse synode in 1618 al met verontwaardiging verklaren, dat niemand ooit de formulieren ‘gestelt heeft noch oock tegenwoordelick stelt in eenen graet met Godes Woort’, toch krijgt men wel eens de indruk dat het bijbelgebruik onder de directie van de aangenomen leer werd gebracht. De classis Delft bijvoorbeeld verlangde van een candidaat tot de heilige dienst vaardigheid in het citeren van ‘die schriftuerplaetsen, die tot bevestinge der hooftpunten van noode waeren’, wat toch eigenlijk een omkering van de goede gang van zaken moest heten.
Bijzonder onderzoek van moeilijke punten werd ook niet aange-moedigd, ‘alsoo 't oock by alle man niet en behoort te staen bysondere confessien op de hoofdpoincten des ghelooffs wt te gheven als een saecke synde, die de gantsche kercke raect’.
Consequentie van dit alles was vanzelfsprekend de leertucht. Verschillende oude notulenboeken van kerkeraden dragen als motto bijbelteksten die het vermaan inhouden geen gemeenschap te oefenen met hen die de waarheid verduisteren. Procedures als die tegen Caspar Coolhaes van Leiden, Taco Sybrands van Medemblik, Cornelis Wiggertsz. van Hoorn en Herman Herbertsz. van Gouda bewijzen dat althans de kerken streefden naar eenheid en zuiverheid in de leer. Dezelfde overheid echter, die terwille van de onderlinge rust en vrede zo graag het gemene gebruik overal gevolgd zag, was geheel in overeenstemming met haar politieke beleid sterk geneigd ook in de kerken handhaving van rust en orde als doel op zichzelf te beschouwen. Daarom kwam zij er niet gemakkelijk toe, plaatselijk geliefde predikers te laten vallen. Zo konden in Holland enkele gemeenten blijven bestaan als Gouda, waar men ‘geenen catechismus en predicte, noch oock niet van Calavinus' predestinati’, en ‘het woort erfsonde... niet gaerne en hoorden’. Of de gemeente van Hoorn, die naar het oordeel van Bogerman om haar zonde en zorgeloosheid het lot van Sodom wel verdienen zou.